QJ Antibiotica voor systemische toepassing > QJ51 Intramammaire antibiotica

Mastitis is één van de belangrijkste gezondheidsproblemen bij melkkoeien. De meest voorkomende verwekkers van mastitis bij het rund zijn Streptococcen spp. (Streptococcus agalactiae, S. dysgalactiae en S. uberis), Stafylococcen spp. (Staphylococcus aureus), gram-negatieve micro-organismen (E. coli, Klebsiella pneumoniae) en Actinomyces pyogenes (wrang). Daarnaast kan mastitis incidenteel veroorzaakt worden door onder meer Pseudomonas aeruginosa, Mycoplasma spp., Nocardia spp. of gisten en schimmels. Meng-infecties komen vaak voor.
 
Klinische en subklinische mastitis: Op grond van het al dan niet optreden van klinisch zichtbare symptomen, wordt onderscheid gemaakt tussen klinische en subklinische mastitis. Bij een subklinische mastitis ontbreken zichtbare klinische verschijnselen, maar is het celgetal in de melk verhoogd en zijn er pathogene bacteriën in het uier aanwezig. Bij klinische mastitis is de melk afwijkend en is het uier zichtbaar ontstoken. Daarnaast kan het dier symptomen van algemeen ziek zijn vertonen. Subklinische en klinische mastitis kunnen zich als bedrijfsprobleem manifesteren.
 
De ernst van een uierinfectie wordt bepaald door de virulentie van de pathogene stam, de infectiedosis en de niet-specifieke en specifieke afweermechanismen van de gastvrouw. Een laag celgetal (< 150.000) is predisponerend voor coliforme infecties. Spontaan herstel binnen 5 à 7 dagen treedt slechts op bij minder dan 15% van de gevallen. Bij 10-20% verloopt de infectie peracuut met kans op bacteriëmie en septische shock (de mortaliteit kan oplopen tot 40%). Van de isolaten in de eerste drie maanden na de partus kan ongeveer 50% ook tijdens de droogstand worden aangetoond. De kans op chronisch recidiverende infecties is vooral groot bij door Stafylococcen veroorzaakte mastitis; spontaan herstel treedt slechts op bij minder dan 10% van de gevallen. De standaard behandelingsduur (1,5-3 dagen) is dan bovendien te kort (na 8 à 10 dagen is de behandeling bij ongeveer 90% van de gevallen effectief). Naast lokale behandeling met een geschikt snelwerkend biocide antibioticum, kan een parenterale ondersteuningstherapie zinvol zijn ter verbetering van de effectiviteit (sneller herstel), in gevallen van sepsis (bacteriëmie) en ter preventie van chronische recidiverende infecties.

Mastitisbestrijdingsprogramma's: Mastitisbestrijdingsprogramma's zijn gericht op het voorkómen van nieuwe infecties en het beperken van de duur van bestaande infecties. Belangrijke onderdelen van deze programma's zijn:
- het goed functioneren van de melkmachine;
- een goede melktechniek;
- hygiënische maatregelen;
- tepeldesinfectie;
- adequate antibacteriële therapie (zowel curatief als preventief);
- het afvoeren van chronisch geïnfecteerde dieren.
 
Bedrijfsdiagnose: Het stellen van een (bedrijfs)diagnose is een essentiële stap bij de aanpak van een mastitisprobleem. Bij een analyse van een bedrijfsprobleem zijn het voorhanden zijn van bijvoorbeeld individuele celgetalbepaling en een adequate registratie van de mastitisgevallen in de voorafgaande periode, belangrijke hulpmiddelen. Het bacteriologisch onderzoek (B.O.) van melk speelt hierbij een grote rol. Het vaststellen van de mogelijke verwekker op grond van de symptomatologie is niet mogelijk, alhoewel bij bepaalde verwekkers het accent kan liggen op een bepaald symptomenbeeld. Mastitis veroorzaakt doorActinomyces pyogenes in combinatie met Peptococcus indolices lijkt hierbij een uitzondering te zijn. Bij deze vorm van mastitis is de typische stank van het secretum een duidelijke aanwijzing voor het verwekkende agens.

Farmacotherapie: Selectiecriteria voor te kiezen antibiotica houden in: een snelle en bactericide werking, een goede weefselverdraagzaamheid (uier en injectieplaats), een goede biologische beschikbaarheid, een goede weefselpenetratie, een geringe eiwitbinding (in bloed en in melk), een ruime veiligheidsmarge (geen toxische neveneffecten) en een geringe gevoeligheid voor storende stoffen in melk en uierweefsel (pus, necrotisch weefsel, bloed, te lage O2-spanning en bijv. Ca-ionen). De MIC-waarden voor Stafylococcen kunnen in mastitissecreet 10 à 100 keer hoger liggen dan die bepaald op standaard voedingsbodems. Resistentieproblemen spelen eveneens een rol van belang.
 
Het evenwicht tussen de gedissocieerde en de ongedissocieerde farmacon moleculen is afhankelijk van de pKa-waarde en de omgevings -pH. De kinetische eigenschappen zijn bij systemische toediening gunstiger voor zwakke basen dan voor zwakke zuren (pKa-waarden tussen 7,5 en 8,5). De pH van mastitismelk (7,2-7,4) is hoger dan die van normale melk (6,4-6,6). Penetratie in de uier van zwakke zuren (beta-lactam antibiotica, sulfonamiden en NSAIDs) zal dan beter verlopen dan in gezonde uiers.
 
Naast bovengenoemde farmacokinetische eigenschappen, zijn de farmaceutische aspecten van de antibioticapreparaten van belang voor het inschatten van de werkzaamheid. Bij intramammaire toediening moeten de eigenschappen van de drager, zoals de mate van irritatie en de snelheid en mate van vrijkomen van het antimicrobiële middel uit de zalfbasis, in aanmerking worden genomen. In water oplosbare farmaca kunnen intramammair worden toegediend in de vorm van een uier-infuus (NaCl 0,9%). Helaas is het mogelijk positieve effect van het toedienen van grotere volumina nog onvoldoende onderzocht.
 
Bij de advisering over de antibacteriële therapie van mastitis speelt het inschatten van de werkzaamheid en de mogelijke neveneffecten van een eventuele behandeling een belangrijke rol. Er zal een afweging moeten plaatsvinden waarbij de voordelen (kans op herstel) en nadelen van een behandeling (bijwerkingen, melkderving door residuen in de melk, kosten van de behandeling, kosten van diagnostiek en controle etc.) moeten worden afgewogen tegen de voor- en nadelen van het niet behandelen of het uitstellen van een behandeling tot de droogstand (productieverlies, het risico van (irreversibele) weefselbeschadiging en verspreiding van de infectie). De specifieke bedrijfssituatie zal echter mede bepalend zijn voor de beslissing om een (sub)klinische mastitis wel of niet te behandelen.
 
Fysiologische en fysische barrières voor het bereiken van antibioticumconcentraties hoger dan de MIC-waarden op de plaats van infectie, kunnen belemmerend zijn voor een effectieve interactie tussen het antibioticum en de bacterie. Dit is bijvoorbeeld van belang bij Stafylococcus aureus-mastitis. Bij een behandeling van mastitis veroorzaakt door deze bacteriën moeten de lokaal en parenteraal toegediende antibiotica goed doordringen in het weefsel en in de cellen. De verwekker bevindt zich in dit geval vaak dieper in het weefsel, in micro-abcesjes of intracellulair (fagocyten). De trage groei van de intracellulaire bacteriën en de slechte intracellulaire penetratie van de meeste antibiotica leiden vaak tot een teleurstellend therapieresultaat. Antibiotica die wel in deze fagocyten doordringen zijn ondermeer lincomycine, rifamycine en fluoroquinolonen. Bij mastitis veroorzaakt door bijvoorbeeld Actinomyces pyogenes, Pseudomonas aeruginosa, of door gisten en schimmels blijkt een antimicrobiële behandeling nauwelijks te resulteren in een klinisch en bacteriologisch herstel, ondanks de goede in-vitro-gevoeligheid van de verwekkers voor deze antimicrobiële middelen. De fysiologische en fysische barrières voor het bereiken van antibioticumconcentraties hoger dan de MIC-waarden op de plaats van infectie, zijn blijkbaar te groot (bijv. door de vorming van abcessen).

Bij een milde mastitis kan volstaan worden met alleen een intramammaire toediening van antibiotica. Wanneer de mastitis gepaard gaat met lokale (zwelling en blokkering van de melkgangen) en systemische verschijnselen, zullen de antibiotica zowel intramammair als parenteraal worden toegediend. Is een veehouder in staat de uier overdag veelvuldig uit te melken, dan kan men de voorkeur geven aan alleen een systemische toediening (eventueel 's nachts ondersteund door een intramammaire therapie).

Antiflogistica: Lokale en systemische ontstekingsverschijnselen zijn een essentieel onderdeel van de afweer van het dier, en dienen als zodanig niet a priori bestreden te worden. Wanneer een ontstekingsreactie 'pathologische vormen' begint aan te nemen (langdurige koorts, niet meer eten, ernstige lokale reactie), is een additionele anti-inflammatoire therapie geïndiceerd. Na systemische toediening van anti-inflammatoire farmaca is het positieve effect op het verloop van een experimentele E. coli-infectie beschreven van flunixine en tolfenaminezuur. 
 
Mastitiden bij andere species: Bij de behandeling van mastitiden bij andere species komen voor parenterale behandeling vooral potente bactericide middelen in aanmerking. Injectoren bedoeld voor intramammaire toepassing bij het rund kunnen niet zonder meer toegepast worden bij de andere diersoorten, gezien de anatomische verschillen (ontbreken van een toegankelijk tepelkanaal).
 
Droogzetten:
De lokale toepassing van antibiotica in langwerkende formuleringen op het moment van droogzetten hebben tot doel mogelijke subklinisch bestaande infecties te behandelen, en nieuwe intramammaire infecties tijdens de droogstand te voorkomen. De werkingsduur van deze behandeling wordt voor een groot deel bepaald door de zalfbasis en door de gebruikte esters en zouten van de antibiotica.
Bij koeien die met een laag celgetal worden drooggezet, kan ook worden overwogen een droogzetter zonder antibiotica toe te passen met als (enige) doel preventie van nieuwe intramammaire infecties gedurende de droogstand.

Voor alle producten in deze klasse, klik hier.
QJ51A Tetracyclinen voor intramammaire toediening
QJ51B Amfenicolen voor intramammaire toediening
QJ51C Penicillinen voor intramammaire toediening
QJ51D Cefalosporinen voor intramammaire toediening
QJ51E Sulfonamiden en trimethoprim voor intramammaire toediening
QJ51F Macroliden en lincosamiden voor intramammaire toediening
QJ51G Aminoglycosiden voor intramammaire toediening
QJ51R Antibiotica combinatiepreparaten voor intramammaire toediening
QJ51X Overige antibiotica voor intramammaire toediening