QI Immunologica: vaccins

Vaccins worden toegepast om een actieve immuniteit op te wekken, die de dieren beschermt tegen infectieziekten. Als vaccinatie een infectie niet kan voorkomen, zal deze in ieder geval de meest schadelijke gevolgen van die infectie (mortaliteit, morbiditeit) moeten reduceren.
Actieve immunisatie is doorgaans gericht tegen pathogene bacteriën en virussen en soms ook tegen protozoën (Eimeria species), schimmels (Trichophyton verrucosum) en helminten (Dictyocaulus viviparus). Dit betekent dat niet tegen alle besmettelijke ziekten vaccins ontwikkeld zijn.
Van de ontwikkelde vaccins mag een aantal niet in de EU worden toegepast. Dit geldt voor mond- en klauwzeer, brucellose en klassieke varkenspest.
Anderzijds bestaat er nationaal een vaccinatieplicht ten aanzien van pseudovogelpest (NCD) en bovine herpesvirus 1 infecties (BHV1).
Hondsdolheid is in Nederland niet endemisch. Afhankelijk van wettelijke bepalingen in deze, worden rabiësvaccinaties alleen voor reizen naar het buitenland toegepast.
Voor de Ziekte van Aujeszky heeft Nederland sinds 1 januari 2007 een artikel 9 status met vaccinatieverbod. Nederland wil de officiële Ziekte van Aujeszky-vrij status (artikel 10 status) nog niet aanvragen. De bestrijding van de ziekte is wettelijk geregeld door middel van een PVE-verordening en de daarbij behorende besluiten. Een eventuele uitbraak moet zodoende geheel door de sector worden gedragen en de overheid neemt in dit geval dus niet, zoals bij varkenspest, MKZ en SVD, de risico’s van een uitbraak voor haar rekening.
In mei 2008 is er een vaccin op de markt gekomen tegen het blauwtongvirus serotype 8. Dit virus dook in 2006 voor het eerst op in Nederland en in 2007 raakten op grote schaal schapen, runderen en ook geiten besmet. Het aantal sterfgevallen liep in de duizenden tot tienduizenden. Door deze massale sterfte en de moeilijke bestrijding van het virus (overdracht door Culicoides mug), is besloten tot het ontwikkelen van een vaccin.
Vaccinatie vindt sinds mei 2008 in Nederland plaats op vrijwillige basis, maar wordt wel dringend door de overheid geadviseerd en de kosten voor het vaccin worden gedragen door de overheid.

Typen vaccins: Vaccins zijn in twee hoofdgroepen in te delen, namelijk geattenueerde levende vaccins (vermenigvuldiging van immunogene, niet-virulente micro-organismen in de gastheer) en geïnactiveerde/dode vaccins (op basis van geïnactiveerde micro-organismen). Tot de laatste categorie behoren eveneens entstoffen op basis van wezenlijke en gezuiverde componenten van pathogenen, zoals immunogene proteïnen (subunit vaccins) of geïnactiveerde toxinen (toxoid vaccins). Geattenueerde vaccins induceren zowel humorale als cellulaire immuniteit; geïnactiveerde vaccins induceren alleen humorale antistoffen. Geattenueerde vaccins worden vaak eenmalig parenteraal of mucosaal (oculair, oraal of intranasaal) toegediend; bij geïnactiveerde vaccins zijn doorgaans twee parenterale toedieningen noodzakelijk (zie Tabel).
In de tabel hieronder staan kenmerken vermeld van levende en dode vaccins. In het algemeen kan men stellen dat levende vaccins werkzamer zijn dan dode en dat dode vaccins veiliger zijn. Echter, omdat er uitzonderingen zijn, kan men de onderstaande tabel niet als absoluut geldend voor elk vaccin lezen.

Werkzaamheid levend dood
vermenigvuldiging Wel niet
opgewekte immuniteit humoraal en cellulair vrijwel geen cellulaire
lokale immuniteit Wel vrijwel geen
aantal vaccinaties meestal eenmalig tweemalig noodzakelijk
duur immuniteit langdurig kort
combinatie vaccins kans op interferentie lage kans op interferentie
maternale antilichamen kans op interferentie lage kans op interferentie
Veiligheid    
lokale reactie en residuen geringe kans mogelijk
transmissie mogelijk niet mogelijk
perisistentie mogelijk niet mogelijk
reversie naar virulentie mogelijk niet mogelijk
recombinatie geringe kans niet mogelijk
contaminatie geringe kans niet mogelijk
inactivering moet worden voorkomen risico op onvoldoende inactivering
Diversen    
adjuvans meestal geen met adjuvans
conserveringsmiddelen geen meestal wel
toedieningsroute oraal, oculair, intranasaal of parenteraal parenteraal
toediening koppeltoediening mogelijk (pluimvee) individuele toediening
houdbaarheid beperkt relatief langer houdbaar
 
Markervaccins zijn entstoffen, waarvan de antilichaamrespons te onderscheiden is van, die van een veldvirusinfectie. Markervaccins en andere entstoffen die met behulp van biotechnologische methoden zijn ontwikkeld, vallen eveneens onder de bovengenoemde twee hoofdgroepen.

Biofarmaceutische aspecten: Onder de biofarmaceutische aspecten worden de formuleringsvormen van vaccins en hun eigenschappen verstaan, zoals:
- geattenueerd of geïnactiveerd;
- dosering en gebruikte stam(men);
- toegepaste adjuvantia, conserveringsmiddelen en andere farmaceutische hulpstoffen;
- presentatievormen (gevriesdroogd, emulsie, suspensie of oplossing);
- bewaarcondities en houdbaarheid;
- toedieningswijzen;
- aan te houden wachttermijnen in verband met residuen.
Om voldoende immuniteit op te wekken, worden aan geïnactiveerde vaccins vrijwel altijd adjuvantia toegevoegd. Adjuvantia stimuleren het immuunsysteem aspecifiek en bezitten doorgaans een 'depot'-werking. Veel gebruikte adjuvantia zijn aluminiumhydroxide, saponine, carbopol en minerale olie (water/olie-emulsies). Naast het werkzame bestanddeel en adjuvans bevatten geïnactiveerde vaccins - maar soms ook levende vaccins - vaak conserveringsmiddelen en/of stabiliserende stoffen (zie ook Tabel).
Bewaarcondities, zoals temperatuur, licht en vocht kunnen de stabiliteit van vaccins negatief beïnvloeden. Dit is mede afhankelijk van het type vaccin (levend of dood) en van de gekozen formulering (oplossing, emulsie en suspensie; in deze vormen zijn vaccins temperatuurgevoelig). De farmaceutische kwaliteit van vaccins wordt doorgaans gecontroleerd door i
n-vitro-proeven. In de Europese Farmacopee zijn voor veel vaccins tevens minimumeisen ten aanzien van werkzaamheid en veiligheid beschreven.

Werkzaamheid: De werkzaamheid van een vaccin kan worden gedefinieerd als de mate waarin het een beschermende immuniteit opwekt in het doeldier. De werkzaamheidseisen verschillen per vaccin. Zo zal:
- een E. coli-vaccin dat aan runderen wordt toegediend, via het colostrum (biest) passieve immuniteit bij kalveren moeten opwekken;
- een parvovirus-vaccin voor zeugen moeten beletten dat de foeten worden geïnfecteerd;
- een hondeziekte-vaccin primair verschijnselen van deze ziekte bij honden moeten voorkomen;
- een markervaccin het onderscheid tussen wel- en niet-gevaccineerde dieren mogelijk maken.
De werkzaamheid dient in eerste instantie te worden beoordeeld aan de hand van vaccinatie-challenge experimenten in het doeldier. Een bepaalde periode na vaccinatie worden groepen gevaccineerde en niet-gevaccineerde doeldieren experimenteel besmet met het virulente micro-organisme, waarna ziekteverschijnselen (mortaliteit en morbiditeit), replicatie van het pathogene micro-organisme, pathologische bevindingen en andere karakteristieken worden geïnventariseerd. Het gekwantificeerde verschil tussen beide groepen is dan een maat voor de werkzaamheid van het vaccin. Extrapolatie van deze resultaten naar de situatie 'in het veld' is echter niet zonder meer mogelijk. In challenge-experimenten gebruikt men immers vaak seronegatieve dieren van een bepaalde leeftijd en van een bepaald ras, die - op een bepaald tijdstip na vaccinatie - eenmalig worden geïnfecteerd met een gestandaardiseerde dosis virulente micro-organismen. 'In het veld' worden diverse leeftijdsgroepen geïnfecteerd, spelen intercurrente infecties een rol, vaccineert men diverse rassen, kunnen dieren nog maternale immuniteit bezitten en worden zij waarschijnlijk frequenter aan lagere doses van minder (of meer) virulente micro-organismen blootgesteld. Vanwege deze verschillen zou men, idealiter, de werkzaamheid van een vaccin in het veld willen bepalen. Veldproeven zijn echter moeilijk uitvoerbaar en bovendien zeer kostbaar. Helaas is de antilichaamtiter in het bloed na vaccinatie geen garantie voor een goede werkzaamheid van het toegepaste vaccin. In verband met opfokziekten wil men dieren zo jong mogelijk vaccineren. Jonge dieren bezitten vaak nog maternale antilichamen die ze via het colostrum hebben opgenomen. De maternale antilichamen kunnen interfereren bij de ontwikkeling van actieve immuniteit na vaccinatie met zowel geïnactiveerde als geattenueerde levende vaccins. Als er sprake is van verschillende serotypen - zoals bij Actinobacillus pleuropneumonia en influenza - dient men in verband met de gewenste effectiviteit na te gaan of het vaccin de relevante serotypen bevat. Belangrijke criteria voor de vergelijking van de werkzaamheid van vaccins zijn: het begin, de mate en de duur van de verkregen immuniteit.

Veiligheid en neveneffecten: De veiligheid van een vaccin dient, net als de werkzaamheid, te worden vastgesteld aan de hand van proeven met doeldieren. Hierbij wordt een twee- tot tienvoudige vaccindosis toegediend aan de jongste dieren waarvoor het vaccin bedoeld is. De aard van de proeven is afhankelijk van het type vaccin (dood of levend). Proeven die standaard worden uitgevoerd in verband met veiligheid en eventuele neveneffecten betreffen (zie ook Tabel):
- het optreden van een acute-fase-respons, gekarakteriseerd door koorts, depressie, anorexie, verminderde groei of melkproductie en eventueel braken, diarree en abortus;
- entreacties op de plaats van toediening (spuitplekken met name bij water/olie-emulsies);
- aan/afwezigheid van residuen op de plaats van toediening en in het karkas;
- (on)schadelijkheid voor foet(en), niet-doeldier en de mens;
- de uitscheiding en transmissie van vaccinstam(men);
- de verspreiding en persistentie van vaccinstam(men) in doeldieren;
- de mogelijke reversie van vaccinstam(men) naar virulente stam(men);
- de aan/afwezigheid van pathogenen en andere storende agentia, en
- de complete inactivatie in geval van dode vaccins.
Het micro-organisme in het vaccin moet genetisch stabiel zijn. De virulentie mag dus niet toenemen na een aantal passages van de vaccinstam in dieren. Uitscheiding van de vaccinstam, mogelijk gevolgd door overdracht naar hokgenoten, wordt algemeen als ongewenst beschouwd, omdat dat bijvoorbeeld kan leiden tot recombinatie met micro-organismen uit het veld. In de pluimveehouderij daarentegen, waar koppelvaccinaties routinematig worden uitgevoerd, ziet men een dergelijke uitscheiding doorgaans niet als nadeel.

Combinatievaccins: Bij combinatievaccins bestaat er meer kans op interferentie bij geattenueerde levende entstoffen dan bij geïnactiveerde dode vaccins. Als de werkzaamheid en de veiligheid van combinatievaccins van dezelfde orde zijn als die van de individuele componenten afzonderlijk en men wil tegen verschillende ziekten - waarvan de oorzakelijke agentia in het vaccin verwerkt zijn - vaccineren, dan zijn combinatievaccins te prefereren.

Voor alle producten m.b.t. dit hoofdstuk, klik hier.

QI01 Immunologica voor gevogelte
QI02 Immunologica voor bovidae
QI03 Immunologica voor capridae
QI04 Immunologica voor ovidae
QI05 Immunologica voor equidae
QI06 Immunologica voor felidae
QI07 Immunologica voor canidae
QI08 Immunologica voor leporidae
QI09 Immunologica voor suidae